1. Det är *min* bok. (Hint: gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik” bij een en-woord)
2. Är det *din* penna? (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “jij” voor en-woord)
3. Han har *sin* cykel. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “hij” voor en-woord bezittelijk bij zichzelf)
4. Vi älskar *vårt* hus. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “wij” voor ett-woord)
5. Hon visar *sin* väska. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “zij” voor en-woord bezittelijk bij zichzelf)
6. De säljer *deras* bil. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “zij” meervoud voor en- of ett-woord)
7. Ni har glömt *era* nycklar. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “jullie” meervoud voor nycklar)
8. Jag hittar *mitt* kort. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “ik” voor ett-woord)
9. Han köper *hans* tröja. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “hij” bij een en-woord, niet terugwijzend)
10. Hon ringer *hennes* mamma. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” bij een en-woord, niet terugwijzend)

1. Det här är *vår* katt. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “wij” voor en-woord)
2. Är det *ditt* rum? (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “jij” voor ett-woord)
3. Han tvättar *sin* bil varje vecka. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “hij” terugwijzend)
4. Vi tar med *våra* böcker. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “wij” meervoud)
5. Hon älskar *hennes* hund. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “zij” niet terugwijzend)
6. De packar *deras* väskor. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “zij” meervoud)
7. Jag glömde *mitt* paraply hemma. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “ik” voor ett-woord)
8. Ni måste städa *ert* rum. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “jullie” voor ett-woord)
9. Han berättar om *hans* familj. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “hij” niet terugwijzend)
10. Hon tar hand om *sin* syster. (Hint: bezittelijk voornaamwoord bij “zij” terugwijzend)