1. Ovo je *moj* pas. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “ik” in mannelijk enkelvoud)
2. To je *tvoj* auto. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jij” in mannelijk enkelvoud)
3. Ona voli *svoju* knjigu. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” in vrouwelijk enkelvoud)
4. Mi imamo *naš* stan. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “wij” in mannelijk enkelvoud)
5. Vi tražite *vašu* torbu. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jullie” in vrouwelijk enkelvoud)
6. Oni čuvaju *svoje* kuće. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud)
7. Tvoj brat je veći od *mog*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “ik” in mannelijk enkelvoud, gebruikt als zelfstandig naamwoord)
8. Njena sestra ima *svoj* telefon. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” in mannelijk enkelvoud)
9. Naša škola je blizu. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “wij” in vrouwelijk enkelvoud)
10. Vaš pas je pametan. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jullie” in mannelijk enkelvoud)

1. Moj otac je u kuhinji. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “ik” in mannelijk enkelvoud)
2. Tvoja majka kuva ručak. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jij” in vrouwelijk enkelvoud)
3. Njegov pas je velik. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “hij” in mannelijk enkelvoud)
4. Njena soba je čista. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” in vrouwelijk enkelvoud)
5. Naš grad je lep. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “wij” in mannelijk enkelvoud)
6. Vaša kuća je stara. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jullie” in vrouwelijk enkelvoud)
7. Njihov auto je brz. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud in mannelijk enkelvoud)
8. Moja knjiga je na stolu. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “ik” in vrouwelijk enkelvoud)
9. Tvoje cipele su nove. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “jij” in meervoud)
10. Njegove ideje su zanimljive. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor “hij” in vrouwelijk meervoud)