1. Tai yra *mano* knyga. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’ bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.)
2. Jis rado *tavo* raktus. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij meervoud.)
3. Mes mylime *jo* katę. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.)
4. Ar tai yra *jos* automobilis? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
5. Jie statė *mūsų* namą. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons/onze’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
6. Aš turiu *jūsų* draugus. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie/uw’ bij meervoud.)
7. Ar tai yra *jų* mokyklos? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’ bij meervoud.)
8. Mano brolis ir *jo* sesuo žaidžia. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.)
9. Ji pamiršo *savo* kuprinę. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ als terugwijzend voornaamwoord.)
10. Mes ieškome *mūsų* mokytojo. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons/onze’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)

1. Ar galiu pasiskolinti *tavo* pieštuką? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
2. Jie pardavė *savo* butą prieš metus. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’ als terugwijzend voornaamwoord.)
3. Mano mama ruošia vakarienę su *jos* draugėmis. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij meervoud.)
4. Ar matėte *jūsų* naują šunį? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie/uw’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
5. Aš praradau *mano* telefoną parke. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
6. Vaikai žaidžia su *jų* žaislais. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’ bij meervoud.)
7. Mūsų draugas atvyko su *jo* seserimi. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.)
8. Jūs turite rasti *savo* vietą klasėje. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie/uw’ als terugwijzend voornaamwoord.)
9. Mano tėvas ir *jo* brolis dirba toje pačioje įmonėje. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)
10. Ar žinote, kur yra *mūsų* kambarys? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons/onze’ bij een mannelijk zelfstandig naamwoord.)