1. See on *minu* raamat. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “mijn”)
2. Kas see on *sinu* auto? (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jouw” enkelvoud)
3. Ta armastab *tema* koera. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zijn/haar”)
4. Meie maja on suur. (Hint: “Meie” betekent “ons/onze”, let op correct bezittelijk voornaamwoord)
5. Nad nägid *teie* sõpru. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
6. See on *nende* kool. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hun”)
7. Ma võtsin *minu* koti kaasa. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “mijn”)
8. Kas sulle meeldib *tema* muusika? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “zijn/haar”)
9. Meie sõber elab siin. (Hint: “Meie” betekent “ons/onze”)
10. Nad kaotasid *nende* võtmed. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “hun”)

1. *Minu* arvuti on laual. (Hint: Gebruik “minu” voor “mijn”, staat voor het zelfstandig naamwoord)
2. Ta luges *sinu* kirja. (Hint: Gebruik “sinu” voor “jouw”, enkelvoud)
3. Meie õpetaja on lahke. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord “meie” betekent “ons/onze”)
4. Kas see on *tema* telefon? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “zijn/haar”)
5. Nad müüsid *nende* maja. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “hun”)
6. Ma armastan *minu* kodu. (Hint: Gebruik “minu” voor “mijn”)
7. Sa pead kuulama *tema* nõuandeid. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “zijn/haar”)
8. *Teie* arvamus on oluline. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
9. Meie pere sööb koos õhtusööki. (Hint: “Meie” betekent “ons/onze”)
10. Kas sa tead *sinu* õe nime? (Hint: Gebruik “sinu” voor “jouw”, enkelvoud)