Oefening 1: Basis bezittelijke voornaamwoorden in het Chinees
2. Is dat *你的* pen? (Hint: ‘jouw’ in het Chinees is nǐ de.)
3. Zij laat *她的* tas zien. (Hint: ‘haar’ in het Chinees is tā de.)
4. Hij heeft *他的* jas aan. (Hint: ‘zijn’ in het Chinees is tā de.)
5. Wij houden van *我们的* school. (Hint: ‘ons/onze’ in het Chinees is wǒmen de.)
6. Jullie huis is groter dan *你们的* huis. (Hint: ‘jullie’ in het Chinees is nǐmen de.)
7. Zij hebben *他们的* fietsen gekocht. (Hint: ‘hun’ in het Chinees is tāmen de.)
8. Dit is *它的* kleur. (Hint: ‘zijn/haar’ voor dieren/dingen is tā de.)
9. Ik vind *我的* leraar aardig. (Hint: ‘mijn’ = wǒ de.)
10. Kun je *你的* naam spellen? (Hint: ‘jouw’ = nǐ de.)
Oefening 2: Bezittelijke voornaamwoorden in context
2. Dit is *她的* broer. (Hint: ‘haar’ = tā de.)
3. Heb je *你的* huiswerk gemaakt? (Hint: ‘jouw’ = nǐ de.)
4. We vieren feest in *我们的* tuin. (Hint: ‘ons/onze’ = wǒmen de.)
5. Ze hebben *他们的* auto gewassen. (Hint: ‘hun’ = tāmen de.)
6. Dit is *他的* stoel. (Hint: ‘zijn’ = tā de.)
7. Jullie moeten *你们的* boeken meenemen. (Hint: ‘jullie’ = nǐmen de.)
8. Ik ben trots op *我的* werk. (Hint: ‘mijn’ = wǒ de.)
9. Zij draagt *她的* jas. (Hint: ‘haar’ = tā de.)
10. Het kind speelt met *它的* speelgoed. (Hint: ‘zijn/haar’ voor dingen is tā de.)