1. Dit is *mijn* pen. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik”)
2. Dat is *jouw* tas. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jij”)
3. Zijn auto is snel. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij” en plaats het vóór “auto”) → *zijn* auto
4. Haar boek ligt op tafel. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij” en plaats het vóór “boek”) → *haar* boek
5. Ons huis is groot. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”) → *ons* huis
6. Jullie hond is lief. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”) → *jullie* hond
7. Hun school is dichtbij. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud) → *hun* school
8. Mijn moeder kookt lekker. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik”) → *mijn* moeder
9. Jouw vader werkt hard. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jij”) → *jouw* vader
10. Zijn zus studeert in Iran. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”) → *zijn* zus

1. De naam van *mijn* vriend is Ali. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord dat bij “ik” hoort)
2. Dit is het huis van *jouw* broer. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord dat bij “jij” hoort)
3. De kleur van *zijn* jas is blauw. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “hij”)
4. Het boek van *haar* leraar is interessant. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “zij”)
5. De vrienden van *ons* team zijn aardig. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “wij”)
6. De naam van *jullie* school is modern. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “jullie”)
7. De boeken van *hun* bibliotheek zijn oud. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “zij” meervoud)
8. De auto van *mijn* vader is nieuw. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “ik”)
9. De kamer van *jouw* zus is schoon. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “jij”)
10. Het huis van *zijn* vriend is groot. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord bij “hij”)