Oefening 1: Gebruik van bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Hij leest *zijn* boek. (Hint: Bezittelijk voor ‘hij/zij’ in het Vietnamees.)
3. Wij bezoeken *onze* vrienden. (Hint: Bezittelijk voor ‘wij’ in het Vietnamees.)
4. Jullie eten *jullie* lunch. (Hint: Bezittelijk voor ‘jullie’ in het Vietnamees.)
5. Zij dragen *hun* schoenen. (Hint: Bezittelijk voor ‘zij’ meervoud in het Vietnamees.)
6. Dit is *mijn* tas. (Hint: Bezittelijk voor ‘ik’ in het Vietnamees.)
7. Zij vinden *hun* sleutels. (Hint: Bezittelijk voor ‘zij’ meervoud in het Vietnamees.)
8. Hij toont *zijn* foto. (Hint: Bezittelijk voor ‘hij/zij’ in het Vietnamees.)
9. Jij neemt *jouw* jas mee. (Hint: Bezittelijk voor ‘jij’ in het Vietnamees.)
10. Wij kopen *onze* boodschappen. (Hint: Bezittelijk voor ‘wij’ in het Vietnamees.)
Oefening 2: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden in context
2. Zij is trots op *haar* prestaties. (Hint: Bezittelijk voor ‘zij’ enkelvoud vrouwelijk.)
3. De kinderen spelen met *hun* speelgoed. (Hint: Bezittelijk voor ‘zij’ meervoud.)
4. Kun jij *jouw* naam spellen? (Hint: Bezittelijk voor ‘jij’.)
5. Wij brengen *onze* boeken naar school. (Hint: Bezittelijk voor ‘wij’.)
6. Hij zoekt *zijn* bril. (Hint: Bezittelijk voor ‘hij’.)
7. Jullie vinden *jullie* plaatsen op tijd. (Hint: Bezittelijk voor ‘jullie’.)
8. Dit is *mijn* favoriete lied. (Hint: Bezittelijk voor ‘ik’.)
9. Zij dragen *hun* uniform. (Hint: Bezittelijk voor ‘zij’ meervoud.)
10. Ik heb *mijn* huiswerk gemaakt. (Hint: Bezittelijk voor ‘ik’.)