Oefening 1: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij leest *haar* boek. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
3. Hij draagt *zijn* jas. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
4. Wij bezoeken *ons* huis. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
5. Jullie eten *jullie* eten. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
6. De kinderen spelen met *hun* bal. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij meervoud”)
7. Dit is *mijn* tas. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik”)
8. Zij vindt *haar* jurk mooi. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
9. Hij zoekt *zijn* sleutels. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
10. Wij houden van *ons* dorp. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
Oefening 2: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden met verschillende zelfstandige naamwoorden
2. Zij gebruikt *haar* computer. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
3. Hij rijdt in *zijn* auto. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
4. Wij bezoeken *onze* school. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
5. Jullie dragen *jullie* petten. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
6. De kinderen eten *hun* koekjes. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij meervoud”)
7. Dit is *mijn* huis. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik”)
8. Zij wast *haar* handen. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
9. Hij leest *zijn* krant. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
10. Wij bewonderen *onze* tuin. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)