Oefening 1: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij draagt *senin* jas. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jouw” bij een zelfstandig naamwoord.)
3. Hij leest *onun* krant. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “zijn/haar” bij een zelfstandig naamwoord.)
4. Wij bezoeken *bizim* school. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “ons/onze” bij een zelfstandig naamwoord.)
5. Jullie zien *sizin* auto. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jullie” bij een zelfstandig naamwoord.)
6. Zij kopen *onların* huis. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “hun” bij een zelfstandig naamwoord.)
7. Dit is *benim* pen. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “mijn” bij een zelfstandig naamwoord.)
8. Is dat *senin* stoel? (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jouw” bij een zelfstandig naamwoord.)
9. Dat is *onun* fiets. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “zijn/haar” bij een zelfstandig naamwoord.)
10. Wij hebben *bizim* tuin. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “ons/onze” bij een zelfstandig naamwoord.)
Oefening 2: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden in context
2. Waar is *senin* moeder? (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jouw” bij een familielid.)
3. *Onun* broer speelt voetbal. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “zijn/haar” bij een familielid.)
4. Wij bezoeken *bizim* grootouders dit weekend. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “ons/onze” bij familie.)
5. Jullie kennen *sizin* leraar goed. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jullie” bij een persoon.)
6. *Onların* huis is groot en mooi. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “hun” bij een bezit.)
7. Ik heb *benim* sleutel verloren. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “mijn” bij een voorwerp.)
8. Is dit *senin* tas? (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “jouw” bij een voorwerp.)
9. *Onun* naam is Ahmet. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “zijn/haar” bij een naam.)
10. Wij nemen *bizim* hond mee naar het park. (Hint: Gebruik het bezittelijk voor “ons/onze” bij een huisdier.)