1. Dit is *mijn* boek. (Hint: Gebruik het bezittelijk voornaamwoord dat bij ‘ik’ hoort.)
2. Zij houdt van *haar* kat. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’.)
3. Dit is *jouw* fiets. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jij’.)
4. Wij bezoeken *onze* familie morgen. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘wij’.)
5. Hij zoekt *zijn* sleutels. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘hij’.)
6. Dat is *mijn* huis. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘ik’.)
7. Jullie maken *jullie* huiswerk goed. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie’.)
8. De kinderen spelen met *hun* speelgoed. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud.)
9. Dit is *haar* tas. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’ enkelvoud vrouwelijk.)
10. Hij leest *zijn* krant elke ochtend. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘hij’.)

1. Ik geef *mijn* vriend een cadeau. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘ik’.)
2. Zij heeft *haar* jas aan gedaan omdat het koud is. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’.)
3. Ben jij tevreden met *jouw* werk? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jij’.)
4. Wij vergeten nooit *onze* afspraken. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘wij’.)
5. Hij brengt *zijn* kinderen naar school. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘hij’.)
6. Heb je *jullie* plannen al besproken? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie’.)
7. De leraar controleert *hun* huiswerk altijd. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud.)
8. Dit is de fiets van Lisa, dat is *haar* fiets. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zij’.)
9. Mijn broer en ik hebben *onze* kamer gedeeld. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘wij’.)
10. Hij vergeet soms *zijn* telefoon thuis. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘hij’.)