Oefening 1: Kies het juiste bezittelijke bijvoeglijk naamwoord
2. Har du set *din* taske? (Bezittelijk voor ‘jij’, vrouwelijk enkelvoud.)
3. Han har mistet *sin* nøgle. (Bezittelijk voor ‘hij’, onzijdig enkelvoud.)
4. Vi elsker *vores* hund. (Bezittelijk voor ‘wij’, meervoud.)
5. De besøger *deres* familie. (Bezittelijk voor ‘zij’, meervoud.)
6. Jeg kan godt lide *mit* hus. (Bezittelijk voor ‘ik’, onzijdig enkelvoud.)
7. Hun har glemt *hendes* jakke. (Bezittelijk voor ‘zij’, vrouwelijk enkelvoud.)
8. Du skal tage *dine* bøger med. (Bezittelijk voor ‘jij’, meervoud.)
9. Han vasker *sin* bil hver lørdag. (Bezittelijk voor ‘hij’, vrouwelijk enkelvoud.)
10. Vi har solgt *vores* gamle møbler. (Bezittelijk voor ‘wij’, meervoud.)
Oefening 2: Vul het juiste bezittelijke bijvoeglijk naamwoord in
2. Hun har glemt *hendes* telefon. (Bezittelijk voor ‘zij’, vrouwelijk enkelvoud.)
3. Jeg elsker *mit* arbejde. (Bezittelijk voor ‘ik’, onzijdig enkelvoud.)
4. Vi besøger *vores* forældre i weekenden. (Bezittelijk voor ‘wij’, meervoud.)
5. Han tager *sin* hat af. (Bezittelijk voor ‘hij’, vrouwelijk enkelvoud.)
6. De har solgt *deres* hus. (Bezittelijk voor ‘zij’, meervoud.)
7. Kan jeg låne *din* kuglepen? (Bezittelijk voor ‘jij’, vrouwelijk enkelvoud.)
8. Hun rydder op i *hendes* værelse. (Bezittelijk voor ‘zij’, onzijdig enkelvoud.)
9. Jeg har tabt *min* nøgle. (Bezittelijk voor ‘ik’, vrouwelijk enkelvoud.)
10. Vi tager *vores* cykler med til parken. (Bezittelijk voor ‘wij’, meervoud.)