Oefening 1: Bewegingsvoorzetsels met ‘naar’ en ‘van’
2. De kat springt *van* de tafel af. (Gebruik het voorzetsel dat beweging vanaf een plaats aanduidt)
3. Wij reizen morgen *naar* Chennai. (Beweging naar een stad)
4. Zij komt net *van* school. (Beweging weg van een locatie)
5. De jongen rent snel *naar* de winkel. (Beweging naar een doel)
6. De vogel vliegt *van* de boom weg. (Beweging weg van iets hoogs)
7. Ik ga *naar* mijn vriend toe. (Beweging naar een persoon)
8. De koe loopt *van* de wei naar de stal. (Beweging van de wei)
9. De bus rijdt *naar* het station. (Beweging naar een vervoerspunt)
10. Zij komt net *van* het ziekenhuis. (Beweging weg van een gebouw)
Oefening 2: Bewegingsvoorzetsels met ‘in’, ‘uit’ en ‘door’
2. De kinderen komen *uit* de klas. (Beweging naar buiten)
3. Wij lopen *door* het park. (Beweging door een ruimte heen)
4. Zij stapt *in* de auto. (Beweging naar binnen in een voertuig)
5. De man komt *uit* de winkel. (Beweging naar buiten van een gebouw)
6. De hond rent *door* de tuin. (Beweging door een gebied)
7. Ik ga *in* de kamer om te studeren. (Beweging naar binnen)
8. De vogels vliegen *uit* het nest. (Beweging naar buiten)
9. Wij wandelen *door* de straat. (Beweging langs of door een straat)
10. Zij stapt *in* de bus. (Beweging naar binnen in een vervoermiddel)