1. Jag *äter* alltid frukost på morgonen. (Gebruik het werkwoord ‘äta’ in de tegenwoordige tijd)
2. Hon *springer* i parken varje dag. (Gebruik het werkwoord ‘springa’ in de tegenwoordige tijd)
3. Vi *läser* en intressant bok just nu. (Gebruik het werkwoord ‘läsa’ in de tegenwoordige tijd)
4. Du *pratar* svenska mycket bra. (Gebruik het werkwoord ‘prata’ in de tegenwoordige tijd)
5. De *bor* i Stockholm. (Gebruik het werkwoord ‘bo’ in de tegenwoordige tijd)
6. Han *jobbar* på ett stort företag. (Gebruik het werkwoord ‘jobba’ in de tegenwoordige tijd)
7. Jag *dricker* kaffe varje morgon. (Gebruik het werkwoord ‘dricka’ in de tegenwoordige tijd)
8. Vi *får* många gäster på helgerna. (Gebruik het werkwoord ‘få’ in de tegenwoordige tijd)
9. Hon *spelar* piano på fritiden. (Gebruik het werkwoord ‘spela’ in de tegenwoordige tijd)
10. De *cyklar* till skolan varje dag. (Gebruik het werkwoord ‘cykla’ in de tegenwoordige tijd)

1. Jag *gick* till affären igår. (Gebruik het werkwoord ‘gå’ in de verleden tijd)
2. Hon *såg* en film i helgen. (Gebruik het werkwoord ‘se’ in de verleden tijd)
3. Vi *bodde* i Göteborg förra året. (Gebruik het werkwoord ‘bo’ in de verleden tijd)
4. Du *skrev* ett brev till din vän. (Gebruik het werkwoord ‘skriva’ in de verleden tijd)
5. De *sålde* sin bil förra månaden. (Gebruik het werkwoord ‘sälja’ in de verleden tijd)
6. Han *drack* vatten efter träningen. (Gebruik het werkwoord ‘dricka’ in de verleden tijd)
7. Jag *spelade* fotboll som barn. (Gebruik het werkwoord ‘spela’ in de verleden tijd)
8. Vi *fick* många presenter på födelsedagen. (Gebruik het werkwoord ‘få’ in de verleden tijd)
9. Hon *lärde* sig svenska snabbt. (Gebruik het werkwoord ‘lära’ in de verleden tijd)
10. De *reste* till Paris förra sommaren. (Gebruik het werkwoord ‘resa’ in de verleden tijd)