Oefening 1: Tegenwoordige tijd in bevestigende zinnen
2. Jij *speelt* graag voetbal in het weekend. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘spelen’ bij jij.)
3. Hij *leest* een spannend boek. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘lezen’ voor hij/zij/het.)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘wonen’ voor wij.)
5. Jullie *kijken* elke avond televisie. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘kijken’ voor jullie.)
6. Zij *fietsen* naar school. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘fietsen’ voor zij meervoud.)
7. De kat *slaapt* op de bank. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘slapen’ voor hij/zij/het.)
8. Ik *leer* Nederlands op school. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘leren’ voor ik.)
9. Jij *loopt* snel naar huis. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘lopen’ bij jij.)
10. Hij *werkt* hard aan zijn project. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘werken’ voor hij.)
Oefening 2: Verleden tijd in bevestigende zinnen
2. Jij *bakte* een lekkere taart. (Hint: Verleden tijd van ‘bakken’ bij jij.)
3. Hij *speelde* piano op het feest. (Hint: Verleden tijd van ‘spelen’ voor hij/zij/het.)
4. Wij *deden* mee aan de wedstrijd. (Hint: Verleden tijd van ‘doen’ voor wij.)
5. Jullie *keken* naar een film. (Hint: Verleden tijd van ‘kijken’ voor jullie.)
6. Zij *werkten* samen aan het project. (Hint: Verleden tijd van ‘werken’ voor zij meervoud.)
7. De hond *sliep* de hele dag. (Hint: Verleden tijd van ‘slapen’ voor hij/zij/het.)
8. Ik *las* een interessant boek. (Hint: Verleden tijd van ‘lezen’ voor ik.)
9. Jij *liep* naar school. (Hint: Verleden tijd van ‘lopen’ bij jij.)
10. Hij *werkte* tot laat in de avond. (Hint: Verleden tijd van ‘werken’ voor hij.)