Oefening 1: Eenvoudige bevestigende zinnen in tegenwoordige tijd
2. Sinä *juot* vettä. (Hint: werkwoord ‘juoda’ = drinken, tegenwoordige tijd)
3. Hän *lukee* kirjaa. (Hint: werkwoord ‘lukea’ = lezen, tegenwoordige tijd)
4. Me *kävelemme* puistossa. (Hint: werkwoord ‘kävellä’ = wandelen, tegenwoordige tijd)
5. Te *kirjoitatte* kirjeen. (Hint: werkwoord ‘kirjoittaa’ = schrijven, tegenwoordige tijd, meervoud)
6. He *pelaavat* jalkapalloa. (Hint: werkwoord ‘pelata’ = spelen, tegenwoordige tijd, meervoud)
7. Minä *opiskelen* suomea. (Hint: werkwoord ‘opiskella’ = studeren, tegenwoordige tijd)
8. Sinä *matkustat* Suomeen. (Hint: werkwoord ‘matkustaa’ = reizen, tegenwoordige tijd)
9. Hän *katsoo* televisiota. (Hint: werkwoord ‘katsoa’ = kijken, tegenwoordige tijd)
10. Me *syömme* aamupalaa. (Hint: werkwoord ‘syödä’ = eten, tegenwoordige tijd, meervoud)
Oefening 2: Bevestigende zinnen in verleden tijd
2. Sinä *menit* kauppaan. (Hint: werkwoord ‘mennä’ = gaan, verleden tijd)
3. Hän *luki* kirjan. (Hint: werkwoord ‘lukea’ = lezen, verleden tijd)
4. Me *kirjoitimme* sähköpostin. (Hint: werkwoord ‘kirjoittaa’ = schrijven, verleden tijd, meervoud)
5. Te *puhuitte* suomea hyvin. (Hint: werkwoord ‘puhua’ = spreken, verleden tijd, meervoud)
6. He *pelaivat* koripalloa. (Hint: werkwoord ‘pelata’ = spelen, verleden tijd, meervoud)
7. Minä *join* kahvia aamulla. (Hint: werkwoord ‘juoda’ = drinken, verleden tijd)
8. Sinä *katsoit* elokuvan. (Hint: werkwoord ‘katsoa’ = kijken, verleden tijd)
9. Hän *opiskeli* ranskaa. (Hint: werkwoord ‘opiskella’ = studeren, verleden tijd)
10. Me *kävelimme* metsässä. (Hint: werkwoord ‘kävellä’ = wandelen, verleden tijd, meervoud)