Oefening 1: Basis bevestigende zinnen met het werkwoord 是 (shì)
2. 他 *是* 老师。 (Hint: Gebruik het werkwoord ‘zijn’ om een beroep aan te geven.)
3. 这 *是* 我的书。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ om bezit aan te geven.)
4. 我们 *是* 好朋友。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ om een relatie aan te geven.)
5. 你 *是* 中国人。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ om nationaliteit aan te geven.)
6. 她 *是* 医生。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ voor een beroep.)
7. 他们 *是* 学生。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ voor meerdere personen.)
8. 这儿 *是* 我的家。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ om locatie aan te geven.)
9. 我 *是* 老师。 (Hint: Gebruik het werkwoord ‘zijn’ in een eenvoudige zin.)
10. 你们 *是* 同学。 (Hint: Gebruik ‘zijn’ om aan te geven dat jullie klasgenoten zijn.)
Oefening 2: Bevestigende zinnen met het werkwoord 有 (yǒu)
2. 她 *有* 三本书。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ voor het aangeven van hoeveelheid.)
3. 他们 *有* 一辆车。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ voor bezit van een object.)
4. 我们 *有* 很多朋友。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ om een groep aan te geven.)
5. 你 *有* 笔吗? (Hint: Gebruik ‘hebben’ in een vraagvorm, maar hier als bevestigende zin.)
6. 他 *有* 一间房子。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ voor bezit van een plaats.)
7. 老师 *有* 时间。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ om beschikbaarheid aan te geven.)
8. 她 *有* 一个弟弟。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ om familieleden aan te geven.)
9. 我 *有* 一台电脑。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ voor bezit.)
10. 他们 *有* 一只狗。 (Hint: Gebruik ‘hebben’ om huisdieren aan te geven.)