Oefening 1: Bevestigende zinnen met werkwoorden in de verleden tijd
2. Wij *dhahabna* naar de markt. (Hint: werkwoord “gaan” in verleden tijd)
3. Jij *akala* het eten. (Hint: werkwoord “eten” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
4. Zij *sharibat* water. (Hint: werkwoord “drinken” in verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud)
5. Jullie *faʿaltum* het huiswerk. (Hint: werkwoord “doen” in verleden tijd, mannelijk meervoud)
6. Ik *qara’tu* een boek. (Hint: werkwoord “lezen” in verleden tijd, eerste persoon)
7. Zij (meervoud) *katabna* een gedicht. (Hint: werkwoord “schrijven” in verleden tijd, vrouwelijk meervoud)
8. Jij (vrouwelijk) *dhahabti* naar school. (Hint: werkwoord “gaan” in verleden tijd)
9. Hij *faʿala* zijn werk. (Hint: werkwoord “doen” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
10. Wij *sharibna* thee. (Hint: werkwoord “drinken” in verleden tijd)
Oefening 2: Bevestigende zinnen met werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Wij *nadhhabu* naar de markt. (Hint: werkwoord “gaan” in tegenwoordige tijd)
3. Jij *takulu* het eten. (Hint: werkwoord “eten” in tegenwoordige tijd, mannelijk enkelvoud)
4. Zij *tashrabu* water. (Hint: werkwoord “drinken” in tegenwoordige tijd, vrouwelijk enkelvoud)
5. Jullie *tafʿalūna* het huiswerk. (Hint: werkwoord “doen” in tegenwoordige tijd, mannelijk meervoud)
6. Ik *aqra’u* een boek. (Hint: werkwoord “lezen” in tegenwoordige tijd, eerste persoon)
7. Zij (meervoud) *yaktubna* een gedicht. (Hint: werkwoord “schrijven” in tegenwoordige tijd, vrouwelijk meervoud)
8. Jij (vrouwelijk) *tadhhabiina* naar school. (Hint: werkwoord “gaan” in tegenwoordige tijd)
9. Hij *yafʿalu* zijn werk. (Hint: werkwoord “doen” in tegenwoordige tijd, mannelijk enkelvoud)
10. Wij *nashrabu* thee. (Hint: werkwoord “drinken” in tegenwoordige tijd)