Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden voor personen
2. Het meisje *kim* gisteren kwam, spreekt goed Turks. (Hint: “kim” verwijst naar iemand die je niet nader noemt)
3. De vrouw *olan* naast mij zit, is erg vriendelijk. (Hint: “olan” betekent “die” en verwijst naar een persoon)
4. De studenten *olanlar* hard studeren, slagen altijd. (Hint: “olanlar” is meervoud voor personen)
5. De jongen *ki* dat boek leest, is mijn broer. (Hint: “ki” verbindt de bijzin met het zelfstandig naamwoord)
6. De dokter *kim* ik gisteren zag, was erg vriendelijk. (Hint: gebruik “kim” voor onbekende personen)
7. De mensen *olan* hier werken, zijn collega’s. (Hint: “olan” verwijst naar mensen)
8. De vrouw *ki* haar jas draagt, is mijn tante. (Hint: “ki” verbindt het zelfstandig naamwoord met de bijzin)
9. De leraar *kim* les geeft, is streng. (Hint: “kim” betekent “degene die”)
10. De kinderen *olanlar* buiten spelen, zijn mijn buren. (Hint: “olanlar” voor meervoud)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden voor dingen en bezittelijke relaties
2. Het boek *olan* op de tafel ligt, is nieuw. (Hint: “olan” betekent “dat/die” voor dingen)
3. De auto *ki* snel rijdt, is van mijn vader. (Hint: “ki” verbindt het zelfstandig naamwoord met de bijzin)
4. Het raam *ki* open staat, laat frisse lucht binnen. (Hint: “ki” wordt gebruikt voor dingen)
5. De stoel *olan* gebroken is, wordt gerepareerd. (Hint: “olan” voor dingen)
6. Het meisje *ki* haar tas verliest, is verdrietig. (Hint: “ki” met bezittelijke relatie)
7. De kamer *ki* groot is, heeft veel licht. (Hint: “ki” voor ruimtes of dingen)
8. De hond *ki* in de tuin speelt, is speels. (Hint: “ki” voor levende wezens en dingen)
9. De telefoon *olan* kapot is, moet worden vervangen. (Hint: “olan” voor dingen)
10. De man *ki* zijn hoed draagt, is mijn oom. (Hint: “ki” met bezittelijk voornaamwoord)