Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden met ที่ (thîi)
2. Het boek *ที่* ik lees is heel interessant. (Gebruik het woord dat “dat” betekent.)
3. De vrouw *ที่* naast mij zit, is mijn tante. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
4. De auto *ที่* geparkeerd staat voor het huis is nieuw. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
5. Het restaurant *ที่* we gisteren bezochten, was erg druk. (Gebruik het woord dat “dat” betekent.)
6. De kinderen *ที่* spelen in de tuin zijn mijn neefjes. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
7. Het schilderij *ที่* hangt aan de muur is van een beroemde kunstenaar. (Gebruik het woord dat “dat” betekent.)
8. De plek *ที่* we naartoe gaan, is heel mooi. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
9. De film *ที่* ik heb gezien was spannend. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
10. De bloemen *ที่* je gaf, zijn prachtig. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden in samengestelde zinnen
2. De leraar *ที่* ons lesgeeft is streng. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
3. De kat *ที่* op het dak zit, is van mijn buurman. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
4. Het huis *ที่* wij hebben gekocht is groot. (Gebruik het woord dat “dat” betekent.)
5. De man *ที่* ik gisteren ontmoette, is vriendelijk. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
6. De boeken *ที่* op de tafel liggen, zijn van mij. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
7. De stad *ที่* ik woon, is erg druk. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
8. De film *ที่* we samen keken, was grappig. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
9. De jas *ที่* zij draagt, is nieuw. (Gebruik het woord dat “die” betekent.)
10. Het restaurant *ที่* hij aanbeveelt, is duur. (Gebruik het woord dat “dat” betekent.)