Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden herkennen
2. Het boek *dat* op tafel ligt is van mij. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor een ding.)
3. De vrouw *die* naast mij zit is mijn zus. (Hint: Verwijst naar een persoon.)
4. Het huis *dat* we gisteren hebben bezocht is oud. (Hint: Verwijst naar een ding.)
5. De kinderen *die* spelen in het park zijn blij. (Hint: Verwijst naar meerdere personen.)
6. De auto *die* ik koop is rood. (Hint: Verwijst naar een ding.)
7. De docent *die* lesgeeft is vriendelijk. (Hint: Verwijst naar een persoon.)
8. Het fruit *dat* ik eet is vers. (Hint: Verwijst naar een ding.)
9. De vrienden *die* ik heb zijn betrouwbaar. (Hint: Verwijst naar meerdere personen.)
10. De kat *die* slaapt is mijn huisdier. (Hint: Verwijst naar een dier, een ding.)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden invullen
2. De man *die* aan de deur klopt is de postbode. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor een persoon.)
3. Het meisje *dat* zingt is mijn zusje. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor een persoon.)
4. De stoel *die* kapot is moet gerepareerd worden. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor een ding.)
5. De boeken *die* op de plank staan zijn nieuw. (Hint: Meervoud, dingen.)
6. De leraar *die* lesgeeft is streng maar rechtvaardig. (Hint: Persoon.)
7. Het cadeau *dat* ik kreeg was prachtig. (Hint: Ding.)
8. De mensen *die* in het park wandelen zijn gelukkig. (Hint: Meervoud, personen.)
9. De hond *die* blaft is erg groot. (Hint: Dier, wordt als ding beschouwd.)
10. Het restaurant *dat* we bezochten was erg gezellig. (Hint: Ding, plaats.)