Oefening 1: Kies het juiste betrekkelijke voornaamwoord
2. Het boek *जसलाई* ik lees is heel interessant. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen, dat als lijdend voorwerp gebruikt wordt)
3. De vrouw *जो* in de tuin werkt is mijn moeder. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen)
4. Het huis *जहाँ* ik woon is groot. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
5. De jongen *जसले* het spel wint, krijgt een prijs. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen, onderwerp)
6. Dit is het dorp *जहाँ* mijn grootouders wonen. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
7. De kat *जसलाई* ik voer, is erg schattig. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dieren, lijdend voorwerp)
8. Het meisje *जो* zingt is mijn zus. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen)
9. De auto *जसले* snel rijdt is nieuw. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen, onderwerp)
10. De plek *जहाँ* we elkaar ontmoetten, is bijzonder. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
Oefening 2: Vul het betrekkelijke voornaamwoord correct in
2. Het meisje *जसलाई* ik zag, was blij. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen, lijdend voorwerp)
3. De plaats *जहाँ* we spelen is veilig. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
4. Ik ken de vrouw *जो* in het park loopt. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen)
5. De hond *जसले* blaft, is van mijn buurman. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dieren, onderwerp)
6. Het boek *जसलाई* hij leest is oud. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen, lijdend voorwerp)
7. De jongen *जो* aan het rennen is, is mijn vriend. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen)
8. Het dorp *जहाँ* ze wonen is mooi. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
9. De vrouw *जसलाई* ik belde, reageerde snel. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor mensen, lijdend voorwerp)
10. De auto *जसले* geparkeerd staat, is van mij. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen, onderwerp)