Oefening 1: Kies het juiste betrekkelijke voornaamwoord
2. Het huis *ಯಾವುದು* dat we gisteren bezochten, is heel groot. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen in Kannada)
3. De vrouw *ಯಾರು* die daar loopt, is mijn moeder. (Hint: gebruik hetzelfde betrekkelijke voornaamwoord als bij personen)
4. De auto *ಯಾವುದು* die hij koopt, is nieuw. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
5. De student *ಯಾರು* die goed studeert, slaagt altijd. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
6. Het boek *ಯಾವುದು* dat op tafel ligt, is van mij. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
7. De kinderen *ಯಾರು* die spelen in het park, zijn mijn buren. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
8. De film *ಯಾವುದು* die we zagen, was spannend. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
9. De leraar *ಯಾರು* die lesgeeft, is streng. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
10. De kat *ಯಾವುದು* die buiten zit, is zwart. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
Oefening 2: Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in de zin in
2. Het dorp *ಯಾವುದು* waar hij woont, is klein. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen/dingen)
3. De vrouw *ಯಾರು* die zingt, heeft een mooie stem. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
4. De boom *ಯಾವುದು* die in de tuin staat, is oud. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
5. De jongen *ಯಾರು* die wint, krijgt een prijs. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
6. Het nummer *ಯಾವುದು* dat je speelt, is mijn favoriet. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
7. De vrienden *ಯಾರು* die helpen, zijn aardig. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
8. De rivier *ಯಾವುದು* die door het dorp stroomt, is schoon. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
9. De leraar *ಯಾರು* die uitleg geeft, is geduldig. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
10. Het schilderij *ಯಾವುದು* dat hangt, is prachtig. (Hint: betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)