Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden voor personen
2. De vrouw *ki* in de winkel werkt, spreekt goed Engels. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
3. Het kind *ki* buiten speelt, is mijn neefje. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
4. De student *ki* het boek leest, is erg slim. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
5. Mijn vriend *keifi* gisteren kwam, heeft een cadeau meegebracht. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
6. De dokter *ki* mij behandeld heeft, is erg vriendelijk. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
7. De leraar *ki* les geeft, komt uit Teheran. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
8. De vrouw *keifi* de taart gebakken heeft, is mijn tante. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
9. De man *ki* de auto bestuurt, is mijn vader. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
10. Het meisje *keifi* zingt, studeert muziek. (Betrekkelijk voornaamwoord voor personen: die/wiem)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden voor dingen en plaatsen
2. De stad *ki* ik ben geweest, is erg mooi. (Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen: die/waar)
3. Het boek *keifi* op tafel ligt, is nieuw. (Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen: dat/het)
4. De plek *ki* we hebben gepicknickt, was rustig. (Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen: die/waar)
5. De film *keifi* ik heb gezien, was spannend. (Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen: dat/het)
6. Het restaurant *ki* we gegeten hebben, is populair. (Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen: die/waar)
7. Het cadeau *keifi* ik kreeg, was verrassend. (Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen: dat/het)
8. De tuin *ki* hij werkt, is groot. (Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen: die/waar)
9. Het schilderij *keifi* aan de muur hangt, is van een beroemde kunstenaar. (Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen: dat/het)
10. De straat *ki* zij woont, is breed. (Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen: die/waar)