Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden als onderwerp
2. A ház, *amely* a dombon áll, régi épület. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als onderwerp)
3. A könyv, *ami* az asztalon van, az enyém. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als onderwerp)
4. Ő az az ember, *aki* a boltban dolgozik. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als onderwerp)
5. A virág, *ami* a kertben nő, nagyon szép. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als onderwerp)
6. Az autó, *amely* piros, az enyém. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die/dat” als onderwerp)
7. A tanár, *aki* nagyon kedves, segít nekünk. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als onderwerp)
8. A film, *ami* tegnap volt a tévében, izgalmas volt. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als onderwerp)
9. A fiú, *aki* a parkban fut, a testvérem. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als onderwerp)
10. Az épület, *amely* régen múzeum volt, most iskola. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als onderwerp)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. A filmet, *amit* tegnap néztünk, jó volt. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als lijdend voorwerp)
3. A lányt, *akit* tegnap láttam, a barátom. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp)
4. Az autót, *amit* vettél, nagyon gyors. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als lijdend voorwerp)
5. A házat, *amit* építenek, hamar kész lesz. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als lijdend voorwerp)
6. A zenét, *amit* hallgatsz, én választottam. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die/dat” als lijdend voorwerp)
7. Az embert, *akit* keresel, ma nem jött be. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp)
8. A könyveket, *amiket* kölcsönkaptam, visszaadtam. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp meervoud)
9. A gyerekeket, *akiket* láttál, az osztálytársaim. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp meervoud)
10. Az ételt, *amit* főztél, nagyon finom. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor “dat” als lijdend voorwerp)