Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden als onderwerp
2. Jeg kender kvinden *som* bor ved siden af. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor de vrouw die het onderwerp is van de bijzin.)
3. Bogen *som* ligger på bordet, er ny. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor het onzijdige woord dat het onderwerp is.)
4. Drengen *som* leger i parken, er min nabo. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar ‘drengen’ als onderwerp.)
5. Huset *som* står på bakken, er gammelt. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor het onderwerp in de bijzin.)
6. Pigen *som* synger, har en flot stemme. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als onderwerp van de bijzin.)
7. Manden *som* taler med læreren, er min far. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor het onderwerp in de bijzin.)
8. Katten *som* sover i solen, er træt. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor een onderwerp in de bijzin.)
9. Drengene *som* spiller fodbold, er gode venner. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als onderwerp van de bijzin.)
10. Kvinden *som* arbejder på kontoret, er meget flink. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als onderwerp in de bijzin.)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. Bogen *som* hun læser, er spændende. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp aanduidt.)
3. Manden *som* jeg mødte, var venlig. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als lijdend voorwerp in de bijzin.)
4. Pigen *som* jeg talte med, er ny i klassen. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor het lijdend voorwerp.)
5. Huset *som* vi købte, er stort. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als lijdend voorwerp in de bijzin.)
6. Katten *som* jeg fodrer, er sød. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp aanduidt.)
7. Drengen *som* læreren roste, var glad. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor het lijdend voorwerp.)
8. Kvinden *som* vi så i parken, var kendt. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord als lijdend voorwerp.)
9. Manden *som* jeg hjalp, takkede mig. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp is.)
10. Børnene *som* jeg passede, var trætte. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor het lijdend voorwerp.)