Oefening 1: Betrekkelijke bijzinnen met werkwoorden in het Koreaans
2. Het boek *dat ik lees* is interessant. (Gebruik de werkwoordstam van ‘lezen’ en voeg een relatieve bijzin toe)
3. De vrouw *die kookt* maakt het eten klaar. (Werkwoord ‘koken’ in relatieve bijzin)
4. Het kind *dat speelt* is mijn buurjongen. (Gebruik werkwoord ‘spelen’ in betrekkelijke bijzin)
5. De docent *die lesgeeft* is erg aardig. (Werkwoord ‘lesgeven’ in relatieve bijzin)
6. De hond *die rent* is snel. (Werkwoord ‘rennen’ in betrekkelijke bijzin)
7. De student *die studeert* slaagt altijd. (Werkwoord ‘studeren’ in relatieve bijzin)
8. De auto *die stopt* is blauw. (Gebruik werkwoord ‘stoppen’ in betrekkelijke bijzin)
9. De jongen *die zingt* heeft een mooie stem. (Werkwoord ‘zingen’ in relatieve bijzin)
10. De plant *die groeit* heeft water nodig. (Werkwoord ‘groeien’ in betrekkelijke bijzin)
Oefening 2: Betrekkelijke bijzinnen met bijvoeglijke naamwoorden in het Koreaans
2. Het huis *dat groot is* is van mijn oom. (Bijvoeglijk naamwoord ‘groot’ in relatieve bijzin)
3. De bloem *die mooi is* ruikt lekker. (Gebruik ‘mooi’ in betrekkelijke bijzin)
4. De film *die spannend is* vind ik leuk. (Bijvoeglijk naamwoord ‘spannend’ in betrekkelijke bijzin)
5. De jas *die warm is* draag ik in de winter. (Gebruik ‘warm’ in betrekkelijke bijzin)
6. Het water *dat koud is* is uit de rivier. (Bijvoeglijk naamwoord ‘koud’ in betrekkelijke bijzin)
7. De stoel *die comfortabel is* zit prettig. (Gebruik ‘comfortabel’ in betrekkelijke bijzin)
8. Het eten *dat lekker is* komt uit Korea. (Bijvoeglijk naamwoord ‘lekker’ in betrekkelijke bijzin)
9. De kamer *die schoon is* is van mijn zus. (Gebruik ‘schoon’ in betrekkelijke bijzin)
10. Het weer *dat mooi is* nodigt uit om te wandelen. (Bijvoeglijk naamwoord ‘mooi’ in betrekkelijke bijzin)