Oefening 1: Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord
2. De vrouw *die* daar loopt, is mijn lerares. (Hint: Gebruik “die” voor de-woorden of personen)
3. Het huis *dat* we kopen, heeft een grote tuin. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden)
4. De man *die* naast mij zit, is mijn buurman. (Hint: Gebruik “die” voor personen)
5. Ik ken iemand *die* heel goed kan zingen. (Hint: Gebruik “die” voor personen)
6. Het cadeau *dat* ik kreeg, was erg mooi. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden)
7. De kinderen *die* buiten spelen, zijn mijn neefjes. (Hint: Gebruik “die” voor personen)
8. Dit is het meisje *dat* je gisteren hebt ontmoet. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden als het onderwerp)
9. De auto *die* voor het huis staat, is nieuw. (Hint: Gebruik “die” voor de-woorden)
10. Het restaurant *dat* we bezochten, was erg gezellig. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden)
Oefening 2: Vul de juiste betrekkelijke bijzin in
2. Het schilderij *dat* in de woonkamer hangt, is van mijn opa. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden als onderwerp)
3. De studenten *die* hard werken, slagen meestal. (Hint: Gebruik “die” voor personen)
4. Het boek *dat* op tafel ligt, is van mij. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden als onderwerp)
5. De film *die* we gisteren zagen, was erg spannend. (Hint: Gebruik “die” voor de-woorden of personen)
6. De man *die* je aan de telefoon sprak, is mijn collega. (Hint: Gebruik “die” voor personen)
7. Het meisje *dat* een rode jas draagt, is mijn zusje. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden)
8. De huizen *die* aan het water staan, zijn duur. (Hint: Gebruik “die” voor de-woorden meervoud)
9. Het liedje *dat* je zingt, ken ik goed. (Hint: Gebruik “dat” voor het-woorden)
10. De mensen *die* hier wonen, zijn vriendelijk. (Hint: Gebruik “die” voor personen)