Oefening 1: Betrekkelijke bijwoorden voor plaats
2. Het dorp *waar* hij woont, is klein. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor plaats)
3. De stad *waar* zij werkt, ligt aan de rivier. (Hint: plaats aanduiden met betrekkelijk bijwoord)
4. Het huis *waar* wij op bezoek gingen, is oud. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor locatie)
5. De school *waar* de kinderen leren, is dichtbij. (Hint: gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
6. De kamer *waar* ik mijn spullen heb gelaten, is schoon. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor plaats)
7. Het café *waar* we elkaar ontmoetten, was gezellig. (Hint: plaats aangeven met betrekkelijk bijwoord)
8. De tuin *waar* de bloemen groeien, is mooi. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor locatie)
9. De winkel *waar* ik mijn brood koop, is om de hoek. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor plaats)
10. Het plein *waar* het feest plaatsvond, was druk. (Hint: gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
Oefening 2: Betrekkelijke bijwoorden voor tijd en reden
2. Het moment *waarna* hij vertrok, was onverwacht. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)
3. De reden *waarom* zij lachte, was grappig. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor reden)
4. De tijd *waarin* we elkaar ontmoetten, herinner ik me goed. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)
5. De dag *waarop* het feest begon, was zonnig. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)
6. De reden *waarom* hij niet kwam, is onbekend. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor oorzaak/rede)
7. Het uur *waarin* de les begon, was om negen uur. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)
8. De reden *waarom* ze vertrok, was verdrietig. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor reden)
9. De dag *waarop* we vertrokken, was koud. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)
10. Het moment *waarna* het ongeluk gebeurde, was dramatisch. (Hint: betrekkelijk bijwoord voor tijd)