Oefening 1: Betrekkelijke bijwoorden van plaats (di mana)
2. Taman *di mana* anak-anak bermain itu dekat rumah. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
3. Kota *di mana* saya lahir sangat indah. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
4. Sekolah *di mana* dia belajar terletak di pusat kota. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
5. Restoran *di mana* kita makan tadi buka setiap hari. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
6. Tempat *di mana* mereka bertemu adalah di pasar. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
7. Kantor *di mana* ayah bekerja sangat sibuk. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
8. Desa *di mana* nenek tinggal sangat damai. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
9. Gedung *di mana* acara itu diadakan besar dan modern. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
10. Lapangan *di mana* kami bermain sepak bola luas dan hijau. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor plaats)
Oefening 2: Betrekkelijke bijwoorden van tijd (ketika) en reden (karena)
2. Dia menangis *karena* dia sangat sedih. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor reden)
3. Kami makan malam bersama *ketika* matahari terbenam. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor tijd)
4. Mereka terlambat *karena* hujan deras. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor reden)
5. Saya belajar bahasa Indonesia *ketika* liburan musim panas. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor tijd)
6. Dia tidak datang *karena* sakit. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor reden)
7. Kami berbicara banyak *ketika* perjalanan panjang itu. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor tijd)
8. Mereka berhenti bekerja *karena* ada masalah teknis. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor reden)
9. Anak-anak bermain di halaman *ketika* guru mengajar di dalam kelas. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor tijd)
10. Saya pulang cepat *karena* ada janji penting. (Gebruik het betrekkelijk bijwoord voor reden)