Oefening 1: Beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden voor kleuren en vormen
2. Hij heeft een *grote* hond die in de tuin speelt. (Hint: grootte van de hond)
3. De *ronde* bal rolt over het gras. (Hint: vorm van de bal)
4. Zij draagt een *blauwe* jurk naar het feest. (Hint: kleur van de jurk)
5. De *kleine* kat slaapt op de bank. (Hint: grootte van de kat)
6. We zagen een *gele* bloem in de tuin. (Hint: kleur van de bloem)
7. Het *vierkante* raam is open. (Hint: vorm van het raam)
8. Hij heeft een *lange* jas aan. (Hint: lengte van de jas)
9. De *witte* vogel vliegt hoog in de lucht. (Hint: kleur van de vogel)
10. Zij eet een *hete* chilipeper. (Hint: smaak of temperatuur van het voedsel)
Oefening 2: Beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden voor eigenschappen en gevoelens
2. Het is een *koude* dag vandaag. (Hint: temperatuur van de dag)
3. Zij heeft een *slimme* oplossing bedacht. (Hint: eigenschap van de oplossing)
4. De *moe* man gaat vroeg naar bed. (Hint: gevoel van de man)
5. We hebben een *zachte* stoel gekocht. (Hint: eigenschap van de stoel)
6. Het *drukke* verkeer veroorzaakt vertraging. (Hint: situatie van het verkeer)
7. De *oude* boom staat al honderd jaar hier. (Hint: leeftijd van de boom)
8. Hij leest een *interessant* boek. (Hint: kwaliteit van het boek)
9. Ze draagt een *mooie* ketting. (Hint: uiterlijk van de ketting)
10. De *snelle* auto rijdt op de snelweg. (Hint: snelheid van de auto)