Oefening 1: Kies het juiste beschrijvende bijvoeglijk naamwoord
2. Zij draagt een *rode* jurk naar het feest. (Hint: Gebruik een kleur als bijvoeglijk naamwoord)
3. De *oude* man wandelt langzaam in het park. (Hint: Beschrijf de leeftijd van de man)
4. Ik heb een *mooie* bloem in de tuin geplant. (Hint: Gebruik een bijvoeglijk naamwoord dat iets positiefs over het uiterlijk zegt)
5. Het *snelle* dier rende weg uit het bos. (Hint: Gebruik een bijvoeglijk naamwoord dat snelheid uitdrukt)
6. De *koude* wind maakte het lastig om buiten te zijn. (Hint: Beschrijf de temperatuur van de wind)
7. Wij hebben een *zachte* bank in de woonkamer. (Hint: Beschrijf het comfort van de bank)
8. De *donkere* nacht maakte de straat moeilijk te zien. (Hint: Beschrijf de hoeveelheid licht in de nacht)
9. Mijn broer heeft een *lange* fiets. (Hint: Beschrijf de lengte van het voorwerp)
10. Het *lekkere* eten werd snel op gegeten. (Hint: Beschrijf de smaak van het eten)
Oefening 2: Vul het juiste beschrijvende bijvoeglijk naamwoord in de zin
2. Zij heeft een *zware* tas vol boeken. (Hint: Beschrijf het gewicht van de tas)
3. Het *jonge* kind speelt in de zandbak. (Hint: Beschrijf de leeftijd van het kind)
4. We zagen een *mooie* vogel in de tuin. (Hint: Geef een positief kenmerk over het uiterlijk van de vogel)
5. De *warme* zon maakte het strand aangenaam. (Hint: Beschrijf de temperatuur van de zon)
6. Hij droeg een *oude* jas tijdens de winter. (Hint: Beschrijf de staat of leeftijd van de jas)
7. Het *smalle* pad leidde naar het bos. (Hint: Beschrijf de breedte van het pad)
8. De *heldere* sterren waren goed zichtbaar. (Hint: Beschrijf de zichtbaarheid en helderheid van de sterren)
9. Zij kocht een *zachte* sjaal voor de winter. (Hint: Beschrijf het materiaal of gevoel van de sjaal)
10. De *scherpe* mes snijdt het brood gemakkelijk. (Hint: Beschrijf de eigenschap van het mes)