Oefening 1: Bepaalde lidwoorden voor objecten en dieren
2. Zij koopt *cái* boek in de winkel. (Hint: gebruik het lidwoord voor algemene objecten)
3. We hebben *con* kat als huisdier. (Hint: gebruik het lidwoord voor dieren)
4. Hij pakt *cái* stoel om te zitten. (Hint: gebruik het lidwoord voor objecten die je kunt gebruiken)
5. De jongen heeft *con* vis in een kom. (Hint: lidwoord voor dieren)
6. Mijn moeder maakt *cái* taart voor het feest. (Hint: lidwoord voor eetbare objecten of dingen)
7. Ze ziet *con* vogel in de lucht vliegen. (Hint: lidwoord voor dieren)
8. Ik heb *cái* pen om te schrijven. (Hint: lidwoord voor kleine objecten)
9. De man leest *cái* krant in het park. (Hint: lidwoord voor platte objecten zoals papier)
10. Wij hebben *con* koe op de boerderij. (Hint: lidwoord voor dieren)
Oefening 2: Bepaalde lidwoorden voor voertuigen en speciale objecten
2. Ik koop *chiếc* fiets in de winkel. (Hint: lidwoord voor voertuigen)
3. De jongen speelt met *chiếc* vliegtuig speelgoed. (Hint: lidwoord voor voertuigen of speciale voorwerpen)
4. Wij hebben *chiếc* motor in de garage. (Hint: lidwoord voor voertuigen)
5. Hij gebruikt *chiếc* horloge om de tijd te zien. (Hint: lidwoord voor speciale objecten die je draagt)
6. Zij draagt *chiếc* jas in de winter. (Hint: lidwoord voor kledingstukken als speciale objecten)
7. De oude man rijdt met *chiếc* bus naar de stad. (Hint: lidwoord voor voertuigen)
8. Ik zet *chiếc* computer op mijn bureau. (Hint: lidwoord voor speciale elektronische objecten)
9. We nemen *chiếc* boot mee op vakantie. (Hint: lidwoord voor voertuigen op water)
10. Zij leest *chiếc* krant terwijl ze reist. (Hint: lidwoord voor speciale objecten)