1. De *الکتاب* ligt op tafel. (Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘boek’)
2. Ik zie de *الکتاب* in de kast. (Specifiek boek)
3. Hij leest *الاخبار* elke ochtend. (Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘nieuws’)
4. De *المدرسة* is gesloten vandaag. (Bepaalde school)
5. Ze gaat naar *المسجد* om te bidden. (Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘moskee’)
6. De *البحر* is erg kalm vandaag. (Bepaalde zee)
7. Ik hou van de *المدينة* waar ik woon. (Bepaalde stad)
8. De *الحديقة* is mooi in de lente. (Bepaalde tuin)
9. Hij draagt de *الملابس* die hij gisteren kocht. (Bepaalde kleding)
10. De *الرجل* helpt de oude vrouw. (Bepaalde man)

1. *الكتاب* op het bureau is van mijn broer. (Specifieer het boek)
2. We bezoeken morgen *المتحف* in de stad. (Bepaalde museum)
3. Ze kijkt naar *التلفاز* na het eten. (Bepaalde televisie)
4. De kinderen spelen in *الحديقة*. (Bepaalde tuin)
5. Hij werkt in *المكتب* van zijn vader. (Bepaalde kantoor)
6. Ik heb *الطعام* klaargemaakt voor het feest. (Bepaalde maaltijd)
7. *السماء* is vandaag helder en blauw. (Bepaalde hemel)
8. De leraar schrijft op *السبورة*. (Bepaalde schoolbord)
9. Ze leest *الرسالة* die ze kreeg. (Bepaalde brief)
10. We gaan naar *السوق* om boodschappen te doen. (Bepaalde markt)