Oefening 1: Bepaalde lidwoorden voor personen en dieren
2. Saya melihat *itu* kucing di atas meja. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die kat’)
3. *Itu* guru mengajar di kelas. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die leraar’)
4. Anak itu bermain dengan *itu* anjing kecil. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die hond’)
5. *Itu* wanita sedang memasak di dapur. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die vrouw’)
6. Kami bertemu dengan *itu* pelajar baru. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die leerling’)
7. *Itu* burung terbang di langit. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die vogel’)
8. Dia memeluk *itu* bayi yang lucu. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die baby’)
9. *Itu* anak lelaki bermain bola di taman. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die jongen’)
10. Kami memberi makan *itu* kuda di ladang. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die paard’)
Oefening 2: Bepaalde lidwoorden voor voorwerpen en plaatsen
2. Rumah *itu* sangat besar dan indah. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘dat huis’)
3. Tolong ambil *itu* pensil dari kotak. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die potlood’)
4. Kami pergi ke *itu* sekolah setiap hari. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die school’)
5. Lampu *itu* menyala dengan terang. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die lamp’)
6. Saya duduk di depan *itu* komputer. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die computer’)
7. Mereka membeli makanan di *itu* pasar. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die markt’)
8. Buku cerita *itu* menarik sekali. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘dat verhaalboek’)
9. Kami beristirahat di *itu* taman yang hijau. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘dat park’)
10. Kunci *itu* ada di dalam laci. (Hint: Gebruik het bepaalde lidwoord voor ‘die sleutel’)