Oefening 1: Gebruik van het bepaalde lidwoord ‘de’ en ‘het’ in Kannada
2. Het huis is groot *ಮನೆ* (het huis).
3. De vrouw kookt *ಆಕೆ* (de vrouw).
4. Het kind speelt buiten *ಮಗು* (het kind).
5. De kat zit op de stoel *ಬೆಳ್ಳಿ* (de kat).
6. Het boek ligt op tafel *ಪುಸ್ತಕ* (het boek).
7. De leraar spreekt duidelijk *ಶಿಕ್ಷಕ* (de leraar).
8. Het water is koud *ನೀರು* (het water).
9. De hond rent snel *ನಾಯಿ* (de hond).
10. Het raam is open *ಕಿಟಕಿ* (het raam).
Oefening 2: Specifieke situaties met bepaalde lidwoorden in Kannada
2. Zij houdt van *ಆ ಹೂವು* (de bloem) in de tuin.
3. Wij bezoeken *ಆ ದೇವಸ್ಥಾನ* (de tempel) morgen.
4. De kinderen eten *ಆ ಫಲ* (de vrucht) samen.
5. Hij leest *ಆ ಪತ್ರ* (de brief) aandachtig.
6. De vogel vliegt naar *ಆ ಮರ* (de boom).
7. Zij dragen *ಆ ಬಟ್ಟೆ* (de kleding) vandaag.
8. Wij kopen *ಆ ಕಾರು* (de auto) binnenkort.
9. De vis zwemt in *ಆ ನದಿ* (de rivier).
10. Ik luister naar *ಆ ಸಂಗೀತ* (de muziek) graag.