1. *ὁ* ἀνήρ is sterk. (Hint: mannelijk, enkelvoud, nominatief)
2. *ἡ* γυνή loopt snel. (Hint: vrouwelijk, enkelvoud, nominatief)
3. *τό* δένδρον staat in de tuin. (Hint: onzijdig, enkelvoud, nominatief)
4. *οἱ* ἄνδρες zijn vrienden. (Hint: mannelijk, meervoud, nominatief)
5. *αἱ* γυναῖκες zingen. (Hint: vrouwelijk, meervoud, nominatief)
6. *τά* δένδρα zijn groot. (Hint: onzijdig, meervoud, nominatief)
7. *ὁ* παῖς speelt. (Hint: mannelijk, enkelvoud, nominatief)
8. *ἡ* θάλασσα is blauw. (Hint: vrouwelijk, enkelvoud, nominatief)
9. *τό* βιβλίον ligt op tafel. (Hint: onzijdig, enkelvoud, nominatief)
10. *οἱ* μαθηταί leren Grieks. (Hint: mannelijk, meervoud, nominatief)

1. Ik zie *τόν* ἀνήρ. (Hint: mannelijk, enkelvoud, accusatief)
2. Zij groeten *τήν* γυνή. (Hint: vrouwelijk, enkelvoud, accusatief)
3. Hij koopt *τό* δένδρον. (Hint: onzijdig, enkelvoud, accusatief)
4. Wij kennen *τούς* ἀνδρας. (Hint: mannelijk, meervoud, accusatief)
5. Jullie bezoeken *τάς* γυναῖκας. (Hint: vrouwelijk, meervoud, accusatief)
6. De kinderen verzamelen *τά* δένδρα. (Hint: onzijdig, meervoud, accusatief)
7. De leraar spreekt met *τόν* παῖδα. (Hint: mannelijk, enkelvoud, accusatief)
8. Zij bewonderen *τήν* θάλασσαν. (Hint: vrouwelijk, enkelvoud, accusatief)
9. Ik lees *τό* βιβλίον. (Hint: onzijdig, enkelvoud, accusatief)
10. Wij helpen *τούς* μαθητάς. (Hint: mannelijk, meervoud, accusatief)