Oefening 1: Bepaalde lidwoorden bij zelfstandige naamwoorden
2. Ik zie de *žena* in de tuin. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, lijdend voorwerp)
3. Het kind speelt met de *míč*. (Hint: mannelijk of vrouwelijk enkelvoud, speeltuig)
4. Wij lezen de *kniha* op het bureau. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, boek)
5. De *dům* is groot en geel. (Hint: mannelijk enkelvoud, huis)
6. Hij koopt de *auto* van zijn vader. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, vervoermiddel)
7. De *strom* staat in de tuin. (Hint: mannelijk enkelvoud, boom)
8. Zij draagt de *šaty* naar het feest. (Hint: vrouwelijk meervoud, kleding)
9. Het *okno* is open. (Hint: onzijdig enkelvoud, raam)
10. De *pes* blaft naar de postbode. (Hint: mannelijk enkelvoud, dier)
Oefening 2: Gebruik van bepaalde lidwoorden in context
2. De leraar schrijft op het *tabuli*. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, schoolbord)
3. Zij vindt de *klíč* niet. (Hint: mannelijk enkelvoud, sleutel)
4. Wij bezoeken de *muzeum* morgen. (Hint: onzijdig enkelvoud, museum)
5. Hij leest de *noviny* elke ochtend. (Hint: vrouwelijk meervoud, krant)
6. De kinderen spelen bij de *škola*. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, school)
7. De *vlak* arriveert om 10 uur. (Hint: mannelijk enkelvoud, trein)
8. Zij draagt de *kabelku* naar het werk. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, handtas)
9. Ik zet de *telefon* op tafel. (Hint: mannelijk enkelvoud, telefoon)
10. De *jablko* ligt op het bord. (Hint: onzijdig enkelvoud, appel)