Oefening 1: Bepaalde lidwoorden in zelfstandige naamwoorden
2. Ik zie *de* boom in de tuin. (Hint: Bepaalde lidwoord voor iets specifieks.)
3. Zij drinkt water uit *de* fles. (Hint: Specifieke fles, gebruik het bepaalde lidwoord.)
4. Wij bezoeken *de* school elke dag. (Hint: Verwijs naar een specifieke school.)
5. Hij koopt *de* appel in de winkel. (Hint: Het gaat om een specifieke appel.)
6. De kat speelt met *de* bal. (Hint: Bepaalde bal, niet zomaar een bal.)
7. Zij leest *de* brief van haar vriend. (Hint: Specifieke brief wordt bedoeld.)
8. Ik zet het boek op *de* tafel. (Hint: Bepaalde tafel in de kamer.)
9. Wij wachten bij *de* bushalte. (Hint: Specifieke bushalte.)
10. De leraar opent *de* deur van het klaslokaal. (Hint: Bepaalde deur wordt bedoeld.)
Oefening 2: Bepaalde lidwoorden in context en zinsopbouw
2. Zij woont in *de* grote stad. (Hint: Specifieke stad, niet zomaar een stad.)
3. Hij leest *de* krant elke dag. (Hint: Het gaat om een specifieke krant.)
4. Wij gaan naar *de* markt op zaterdag. (Hint: Bepaalde markt op een vaste dag.)
5. De kinderen spelen in *de* tuin. (Hint: Specifieke tuin wordt bedoeld.)
6. Ik zet mijn fiets in *de* schuur. (Hint: Bepaalde schuur van het huis.)
7. Zij draagt *de* jas die ze gisteren kocht. (Hint: Specifieke jas.)
8. De hond ligt op *de* stoel. (Hint: Bepaalde stoel in de kamer.)
9. Wij lezen *de* brief samen. (Hint: Specifieke brief.)
10. Hij opent *de* kast om iets te pakken. (Hint: Bepaalde kast wordt bedoeld.)