Oefening 1: Kies het juiste bepaalde lidwoord
2. Ik zie *het* huis aan de overkant. (Hint: Gebruik “het” voor onzijdige woorden in het enkelvoud.)
3. *De* kinderen spelen in de tuin. (Hint: Meervoud krijgt altijd “de” als lidwoord.)
4. Zij draagt *de* jas die ze gisteren kocht. (Hint: “Jas” is een de-woord, dus “de”.)
5. Het boek ligt op *de* tafel. (Hint: “Tafel” is een de-woord.)
6. *Het* raam is open. (Hint: “Raam” is onzijdig, dus “het”.)
7. Ik heb *de* fiets gerepareerd. (Hint: “Fiets” is een de-woord.)
8. *De* appel is rood en sappig. (Hint: “Appel” is een de-woord.)
9. We gaan naar *het* park morgen. (Hint: “Park” is onzijdig.)
10. *De* leraar geeft les in het lokaal. (Hint: “Leraar” is een de-woord.)
Oefening 2: Vul het juiste bepaalde lidwoord in
2. Zij leest *het* boek met veel interesse. (Hint: “Boek” is onzijdig.)
3. *De* bloemen staan in een vaas. (Hint: Meervoud krijgt “de”.)
4. Ik zet *het* glas op tafel. (Hint: “Glas” is onzijdig.)
5. *De* stoel staat naast de tafel. (Hint: “Stoel” is een de-woord.)
6. We horen *het* geluid van de vogels. (Hint: “Geluid” is onzijdig.)
7. *De* deur staat open. (Hint: “Deur” is een de-woord.)
8. Hij koopt *het* cadeau voor zijn moeder. (Hint: “Cadeau” is onzijdig.)
9. *De* straat is druk vandaag. (Hint: “Straat” is een de-woord.)
10. Ze schildert *het* raamkozijn. (Hint: “Raamkozijn” is onzijdig.)