1. Het woord *grāmata* betekent ‘boek’, maar *grāmata* met een bepaalde vorm betekent ‘het boek’. (Hint: Kijk naar de uitgang die de bepaaldheid aangeeft.)
2. De zin “Es redzu *suni*” betekent ‘Ik zie een hond’, maar “Es redzu *suni*” kan ook betekenen ‘Ik zie de hond’ als het zelfstandig naamwoord bepaald is door de context. (Hint: Let op de naamval en context.)
3. In het Lets wordt ‘de man’ vertaald als *vīrietis*, maar in bepaalde zinnen zie je *vīrieti* om ‘de man’ aan te duiden. (Hint: Kijk naar de accusatiefvorm die de bepaaldheid uitdrukt.)
4. Het bijvoeglijk naamwoord verandert ook: *liels* betekent ‘groot’, maar *lielais* betekent ‘de grote’. (Hint: Let op de uitgang -ais die bepaaldheid aangeeft.)
5. ‘De vrouw’ wordt vertaald als *sieviete*, en ‘de vrouw’ in bepaalde vorm is *sieviete* met de juiste verbuiging. (Hint: Let op de naamval en context.)
6. ‘De appel’ is *ābols*, maar ‘de appel’ in bepaalde vorm is *ābols* met een speciale uitgang in de zin. (Hint: Let op de nominatief en accusatief verschillen.)
7. Bij het woord *skola* (school) wordt ‘de school’ vaak vertaald als *skola*, maar in bepaalde zinnen zie je *skolu* voor ‘de school’. (Hint: Kijk naar de accusatiefvorm.)
8. ‘De dag’ is *diena*, maar in bepaalde zinnen wordt het *dienu* om ‘de dag’ te benadrukken. (Hint: Let op de naamvalvormen.)
9. Het woord *māja* betekent ‘huis’, maar ‘het huis’ kan ook *māju* zijn in de juiste context. (Hint: Kijk naar de verbuiging in de zin.)
10. ‘De boom’ is *koks*, maar ‘de boom’ in bepaalde vorm kan *koku* zijn. (Hint: Let op de verbuiging die bepaaldheid aangeeft.)

1. Es lasu *grāmatu* katru dienu. (Hint: Welke vorm van ‘boek’ gebruik je om ‘het boek’ aan te duiden?)
2. Viņš redzēja *vīrieti* parkā. (Hint: Welke verbuigingsvorm gebruik je voor ‘de man’ in lijdende vorm?)
3. Mēs ejam uz *skolu* rīt. (Hint: Welke vorm gebruik je om ‘de school’ als bestemming te zeggen?)
4. Mana māsa pērk *ābolu* veikalā. (Hint: Welke vorm van ‘appel’ gebruik je om ‘de appel’ aan te duiden?)
5. Viņi apskatīja *māju* vakarā. (Hint: Welke vorm van ‘huis’ gebruik je in de lijdende naamval?)
6. Es dzirdēju *suni* dārzā. (Hint: Welke vorm van ‘hond’ gebruik je als lijdend voorwerp?)
7. Skolotājs runāja ar *sievieti*. (Hint: Welke vorm van ‘vrouw’ gebruik je na voorzetsel?)
8. Viņš nopirka *koku* parkā. (Hint: Welke vorm van ‘boom’ gebruik je als lijdend voorwerp?)
9. Mēs gaidām *dienu* ar lielu prieku. (Hint: Welke vorm van ‘dag’ wordt hier gebruikt?)
10. Viņa redzēja *lielo* suni. (Hint: Welke vorm van ‘groot’ gebruik je om ‘de grote’ aan te geven?)