Oefening 1: Bepaalde lidwoorden in de nominatief
2. *Stofan* is groot en licht. (Hint: vrouwelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
3. *Barnið* speelt in de tuin. (Hint: onzijdig, nominatief, bepaald lidwoord)
4. *Hundurinn* slaapt buiten. (Hint: mannelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
5. *Bókin* ligt op tafel. (Hint: vrouwelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
6. *Húsið* is wit geverfd. (Hint: onzijdig, nominatief, bepaald lidwoord)
7. *Strákurinn* leest een boek. (Hint: mannelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
8. *Stúlkan* zingt mooi. (Hint: vrouwelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
9. *Glugginn* is open. (Hint: mannelijk, nominatief, bepaald lidwoord)
10. *Kvöldið* is rustig. (Hint: onzijdig, nominatief, bepaald lidwoord)
Oefening 2: Bepaalde lidwoorden in de accusatief
2. Hún les *bókina* í stofunni. (Hint: vrouwelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
3. Við elskum *barnið*. (Hint: onzijdig, accusatief, bepaald lidwoord)
4. Hann hitar *hundinn* inni. (Hint: mannelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
5. Ég kaupi *bókina* í búðinni. (Hint: vrouwelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
6. Þau sjá *húsið* við sjóinn. (Hint: onzijdig, accusatief, bepaald lidwoord)
7. Ég heyri *strákinn* tala. (Hint: mannelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
8. Hún þekkir *stúlkuna* vel. (Hint: vrouwelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
9. Við finnum *gluggann* lokuðann. (Hint: mannelijk, accusatief, bepaald lidwoord)
10. Hann opnar *kvöldið* með tónlist. (Hint: onzijdig, accusatief, bepaald lidwoord)