1. Ik zie *a* könyvet. (Hint: Gebruik “a” voor woorden die beginnen met een medeklinker.)
2. Zij leest *az* újságot. (Hint: Gebruik “az” voor woorden die beginnen met een klinker.)
3. Wij eten *a* kenyeret. (Hint: Woord begint met medeklinker, dus “a”.)
4. Jij koopt *az* almát. (Hint: Woord begint met klinker, dus “az”.)
5. Hij neemt *a* tollat. (Hint: “toll” begint met medeklinker.)
6. De leraar heeft *az* órát. (Hint: “óra” begint met klinker.)
7. Mijn moeder bakt *a* tortát. (Hint: “torta” begint met medeklinker.)
8. Wij zien *az* embert. (Hint: “ember” begint met klinker.)
9. Jullie lezen *a* könyvet. (Hint: “könyv” begint met medeklinker.)
10. Zij drinken *az* italt. (Hint: “ital” begint met klinker.)

1. De kat zit op *a* széken. (Hint: “szék” begint met medeklinker.)
2. Hij koopt *az* új autót. (Hint: “új” begint met klinker.)
3. Wij zien *a* fiút. (Hint: “fiú” begint met medeklinker.)
4. Zij eet *az* epret. (Hint: “eper” begint met klinker.)
5. Jij hebt *a* könyvet elolvasva. (Hint: “könyv” begint met medeklinker.)
6. De leraar geeft *az* órát. (Hint: “óra” begint met klinker.)
7. Hij draagt *a* kalapot. (Hint: “kalap” begint met medeklinker.)
8. Wij drinken *az* italt. (Hint: “ital” begint met klinker.)
9. Jullie zien *a* házat. (Hint: “ház” begint met medeklinker.)
10. Zij kopen *az* új könyvet. (Hint: “új” begint met klinker.)