Oefening 1: Bepaalde lidwoorden bij mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden
2. Huset er stort og flot. (Hint: huis = onzijdige vorm, gebruik -et, *huset*)
3. Katten sover på sofaen. (Hint: kat = mannelijke vorm, gebruik -en, *katten*)
4. Jeg ser *bordet* i køkkenet. (Hint: tafel = onzijdige vorm, gebruik -et)
5. Drengen leger udenfor. (Hint: jongen = mannelijke vorm, gebruik -en, *drengen*)
6. Lampen er tændt. (Hint: lamp = mannelijke vorm, gebruik -en, *lampen*)
7. Jeg maler *vinduet*. (Hint: raam = onzijdige vorm, gebruik -et)
8. Pigen læser *bogen*. (Hint: meisje = mannelijke vorm, maar in het Deens meestal vrouwelijk, toch lidwoord -en, *bogen*)
9. Blomsten står i *vasen*. (Hint: bloem = mannelijke vorm, gebruik -en, *vasen*)
10. Jeg vasker *gulvet*. (Hint: vloer = onzijdige vorm, gebruik -et)
Oefening 2: Bepaalde lidwoorden in context met zinnen
2. Jeg spiser *æblet*. (Hint: appel = onzijdige vorm, gebruik -et)
3. Vi besøger *skolen* i morgen. (Hint: school = mannelijke vorm, gebruik -en)
4. Hun drikker af *koppen*. (Hint: kop = mannelijke vorm, gebruik -en)
5. Hunden løber i haven. (Hint: hond = mannelijke vorm, gebruik -en, *hunden*)
6. Jeg maler *døren*. (Hint: deur = mannelijke vorm, gebruik -en, *døren*)
7. Lyset i *loftet* er slukket. (Hint: plafond = onzijdige vorm, gebruik -et)
8. Han læser *avisen* hver dag. (Hint: krant = mannelijke vorm, gebruik -en, *avisen*)
9. Børnene leger med *bolden*. (Hint: bal = mannelijke vorm, gebruik -en, *bolden*)
10. Jeg har lånt *bogen* fra biblioteket. (Hint: boek = mannelijke vorm, gebruik -en)