1. Ik zie *een* boek op tafel. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor iets dat niet specifiek is.)
2. *Het* huis is groot en mooi. (Gebruik het bepaalde lidwoord voor iets specifieks.)
3. Zij koopt *een* appel in de winkel. (Onbepaald lidwoord, iets onbekends.)
4. *De* kat slaapt op de stoel. (Bepaald lidwoord, het gaat om een specifieke kat.)
5. Hij drinkt *een* glas water. (Onbepaald lidwoord, glas water is niet specifiek.)
6. *De* docent geeft uitleg aan de klas. (Bepaald lidwoord, het gaat om een bekende docent.)
7. We hebben *een* nieuwe auto gekocht. (Onbepaald lidwoord, de auto is niet eerder genoemd.)
8. *De* maan schijnt helder vanavond. (Bepaald lidwoord, het gaat om de enige maan.)
9. Zij leest *een* interessant artikel. (Onbepaald lidwoord, artikel is onbekend.)
10. *De* kinderen spelen in de tuin. (Bepaald lidwoord, specifieke kinderen.)

1. Ik heb *een* pen nodig om te schrijven. (Gebruik onbepaald lidwoord voor iets nieuws.)
2. *De* zon schijnt vandaag heel fel. (Bepaald lidwoord, er is maar één zon.)
3. Zij draagt *een* mooie jurk op het feest. (Onbepaald lidwoord, jurk is niet eerder genoemd.)
4. *Het* boek dat jij leest is spannend. (Bepaald lidwoord, verwijst naar een specifiek boek.)
5. Hij zoekt *een* baan in Amsterdam. (Onbepaald lidwoord, baan is niet specifiek.)
6. *De* auto van mijn vader is oud. (Bepaald lidwoord, specifieke auto.)
7. We hebben *een* hond als huisdier. (Onbepaald lidwoord, hond is nieuw.)
8. *Het* water in de rivier is koud. (Bepaald lidwoord, specifiek water.)
9. Jij hebt *een* mooie foto gemaakt. (Onbepaald lidwoord, foto is niet eerder genoemd.)
10. *De* leraar helpt de studenten met hun huiswerk. (Bepaald lidwoord, specifieke leraar.)