Oefening 1: Basisattributieve bijvoeglijke naamwoorden
2. Ik zie een *mooie* bloem in de tuin. (Vrouwelijk enkelvoud, nominatief.)
3. Hij draagt een *nieuw* boek. (Onzijdig enkelvoud, accusatief.)
4. Wij bezoeken de *oude* tempel. (Vrouwelijk enkelvoud, accusatief.)
5. Zij heeft een *rood* kleedje gekocht. (Onzijdig enkelvoud, nominatief.)
6. De *snelle* hond rent in het veld. (Mannelijk enkelvoud, nominatief.)
7. Ik lees een *interessant* verhaal. (Onzijdig enkelvoud, accusatief.)
8. De *kleine* kinderen spelen buiten. (Mannelijk meervoud, nominatief.)
9. We bewonderen het *mooie* schilderij. (Onzijdig enkelvoud, accusatief.)
10. De *oude* man vertelt een verhaal. (Mannelijk enkelvoud, nominatief.)
Oefening 2: Attributieve bijvoeglijke naamwoorden in verschillende naamvallen
2. De vrouw ziet de *jonge* dokter. (Mannelijk enkelvoud, accusatief.)
3. Wij lopen door het *mooie* bos. (Onzijdig enkelvoud, accusatief.)
4. Hij spreekt met de *vriendelijke* vrouw. (Vrouwelijk enkelvoud, datief.)
5. De *grote* huizen staan aan de rivier. (Mannelijk meervoud, nominatief.)
6. Ik luister naar het *oude* lied. (Onzijdig enkelvoud, accusatief.)
7. Zij helpt de *zieke* patiënt. (Mannelijk enkelvoud, accusatief.)
8. De kinderen spelen met de *kleine* hond. (Mannelijk enkelvoud, datief.)
9. Het meisje draagt een *mooie* jurk. (Vrouwelijk enkelvoud, accusatief.)
10. Wij bewonderen de *oude* monumenten. (Mannelijk meervoud, accusatief.)