Oefening 1: Bijvoeglijke naamwoorden vóór het zelfstandig naamwoord
2. Zij draagt een *sundar* (mooi) jurk vandaag.
3. Dit is een *naya* (nieuw) huis.
4. Ik heb een *meetha* (zoet) appel gekocht.
5. Hij draagt een *ganda* (vies) shirt.
6. Zij heeft een *bada* (groot) hond.
7. De leraar gaf een *mushkil* (moeilijk) vraag.
8. Wij eten een *taza* (vers) brood.
9. Hij rijdt een *tez* (snel) auto.
10. Zij heeft een *safed* (wit) kat.
Oefening 2: Bijvoeglijke naamwoorden ná het zelfstandig naamwoord
2. Uski saari *sundar* hai (Haar sari is mooi).
3. Ghar *naya* hai (Het huis is nieuw).
4. Seb *meetha* hai (De appel is zoet).
5. Shirt *ganda* hai (Het shirt is vies).
6. Kutta *bada* hai (De hond is groot).
7. Prashn *mushkil* hai (De vraag is moeilijk).
8. Roti *taza* hai (Het brood is vers).
9. Gaadi *tez* hai (De auto is snel).
10. Billi *safed* hai (De kat is wit).