Oefening 1: Aanwijzende voornaamwoorden dichtbij (hier)
1. *Ito* ang aking bahay. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
2. Nakita ko *itong* aso mo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
3. *Dito* kami nag-aaral. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats dichtbij.)
4. Gusto ko *itong* libro. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
5. *Ito* ang pinakamagandang tanawin dito. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
6. Narito *siya* sa harap mo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iemand dichtbij.)
7. Narito *ang mga bata*. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor dingen dichtbij.)
8. *Ito* ang aking sapatos. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij.)
9. Kainin mo *itong* pagkain. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
10. *Dito* kami nagkikita tuwing Sabado. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats dichtbij.)
2. Nakita ko *itong* aso mo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
3. *Dito* kami nag-aaral. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats dichtbij.)
4. Gusto ko *itong* libro. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
5. *Ito* ang pinakamagandang tanawin dito. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
6. Narito *siya* sa harap mo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iemand dichtbij.)
7. Narito *ang mga bata*. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor dingen dichtbij.)
8. *Ito* ang aking sapatos. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij.)
9. Kainin mo *itong* pagkain. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets dichtbij, als lijdend voorwerp.)
10. *Dito* kami nagkikita tuwing Sabado. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats dichtbij.)
Oefening 2: Aanwijzende voornaamwoorden ver weg (daar)
1. *Iyon* ang bahay ng aking kaibigan. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg van de spreker.)
2. Nakita ko *iyon* na kotse sa kalsada. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
3. *Doon* kami naglalakad kahapon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats ver weg.)
4. Gusto ko *iyong* damit na iyon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
5. *Iyon* ang pinakamalaking puno doon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg van de spreker.)
6. Naroon *siya* sa likod ng paaralan. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iemand ver weg.)
7. Naroon *ang mga tao* sa plaza. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor dingen ver weg.)
8. *Iyon* ang kanyang relo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg.)
9. Kainin mo *iyong* pagkaing iyon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
10. *Doon* kami nagkita noong nakaraang linggo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats ver weg.)
2. Nakita ko *iyon* na kotse sa kalsada. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
3. *Doon* kami naglalakad kahapon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats ver weg.)
4. Gusto ko *iyong* damit na iyon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
5. *Iyon* ang pinakamalaking puno doon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg van de spreker.)
6. Naroon *siya* sa likod ng paaralan. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iemand ver weg.)
7. Naroon *ang mga tao* sa plaza. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor dingen ver weg.)
8. *Iyon* ang kanyang relo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg.)
9. Kainin mo *iyong* pagkaing iyon. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor iets ver weg, als lijdend voorwerp.)
10. *Doon* kami nagkita noong nakaraang linggo. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord voor een plaats ver weg.)
Download talkpal app 
_icon.svg){kind=icon}
