Oefening 1: Kies het juiste aanwijzende voornaamwoord (de- en et-woorden)
2. Jeg kan godt lide *det* hus. (Gebruik het aanwijzend voornaamwoord bij een et-woord)
3. *Den* stol er meget gammel. (Let op het woord “stol”, dat is een de-woord)
4. Se *det* billede på væggen. (Gebruik aanwijzend voornaamwoord bij et-woord)
5. *Den* mand taler i telefonen. (Aanwijzend voornaamwoord bij de-woord)
6. Jeg har købt *det* nye bord. (Aanwijzend voornaamwoord bij et-woord)
7. *Den* bil er blå. (Let op het zelfstandig naamwoord “bil”, een de-woord)
8. De har solgt *det* gamle hus. (Gebruik aanwijzend voornaamwoord bij et-woord)
9. *Den* pige leger udenfor. (Pige is een de-woord)
10. Vi maler *det* værelse i huset. (Værelse is een et-woord)
Oefening 2: Gebruik van ‘denne’ en ‘dette’ voor naderbijstaande zaken
2. Jeg vil gerne købe *dette* hus. (Gebruik ‘dette’ bij een et-woord dichtbij)
3. *Denne* stol er min favorit. (Dichtbijstaande de-woord)
4. Kan du se *dette* billede? (Dichtbijstaande et-woord)
5. *Denne* mand hjælper os. (Dichtbijstaande de-woord)
6. Jeg kan godt lide *dette* bord. (Dichtbijstaande et-woord)
7. *Denne* bil er hurtig. (Dichtbijstaande de-woord)
8. Vi maler *dette* værelse i dag. (Dichtbijstaande et-woord)
9. *Denne* pige er min søster. (Dichtbijstaande de-woord)
10. Jeg bruger *dette* pen. (Let op: pen is een en-woord, dus ‘dette’ voor et-woord)