Oefening 1: Gebruik van aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden bij enkelvoudige zelfstandige naamwoorden
2. Hun leser *det* brevet. (Hint: Gebruik ‘det’ bij een onzijdig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud.)
3. Vi besøker *den* skolen i dag. (Hint: ‘den’ voor mannelijk/vrouwelijk enkelvoud.)
4. Han kjøpte *det* huset. (Hint: ‘det’ voor onzijdig enkelvoud.)
5. Jeg spiser *den* eplet. (Hint: Onzijdige woorden krijgen ‘det’ als aanwijzend bijvoeglijk naamwoord.)
6. Kan du se *den* katten? (Hint: Mannelijk/vrouwelijk enkelvoud = ‘den’.)
7. Vi maler *det* rommet. (Hint: Onzijdige woorden = ‘det’.)
8. Hun leser *den* boka. (Hint: Vrouwelijk enkelvoud = ‘den’.)
9. Jeg besøker *det* museet. (Hint: Onzijdig enkelvoud = ‘det’.)
10. Han vasker *den* bilen. (Hint: Mannelijk enkelvoud = ‘den’.)
Oefening 2: Gebruik van aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden bij meervoudige zelfstandige naamwoorden
2. De besøker *de* husene. (Hint: ‘de’ voor meervoud.)
3. Vi ser *de* kattene. (Hint: Meervoud krijgt altijd ‘de’ als aanwijzend bijvoeglijk naamwoord.)
4. Hun kjøpte *de* stolene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
5. Jeg spiser *de* eplene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
6. Han maler *de* rommene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
7. Vi leser *de* brevene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
8. De vasker *de* bilene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
9. Hun ser *de* museene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)
10. Jeg besøker *de* skolene. (Hint: Meervoud = ‘de’.)