Oefening 1: Gebruik van aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden in nominatief
2. Ik zie *deze* vrouw in de tuin. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, accusatief)
3. *Dat* kind speelt buiten. (Hint: onzijdig enkelvoud, nominatief)
4. *Die* boeken liggen op tafel. (Hint: mannelijk meervoud, nominatief)
5. We bezoeken *die* stad morgen. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, accusatief)
6. *Dit* huis is groot en licht. (Hint: onzijdig enkelvoud, nominatief)
7. *Die* mannen werken hard. (Hint: mannelijk meervoud, nominatief)
8. Ik geef *deze* vrouw een cadeau. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, datief)
9. *Dit* kind is blij met het speelgoed. (Hint: onzijdig enkelvoud, nominatief)
10. *Die* meisjes dansen mooi. (Hint: vrouwelijk meervoud, nominatief)
Oefening 2: Aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden met verschillende naamvallen
2. We zien *die* huizen van ver. (Hint: onzijdig meervoud, accusatief)
3. *Dat* boek ligt op de plank. (Hint: onzijdig enkelvoud, nominatief)
4. Ik geef *deze* vrouw bloemen. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, datief)
5. *Die* mannen zijn sterk. (Hint: mannelijk meervoud, nominatief)
6. De leraar leest *dit* gedicht hardop. (Hint: onzijdig enkelvoud, accusatief)
7. Ik heb *die* meisjes gisteren gezien. (Hint: vrouwelijk meervoud, accusatief)
8. We wonen in *dat* dorp. (Hint: onzijdig enkelvoud, datief)
9. *Deze* kinderen spelen in het park. (Hint: mannelijk meervoud, nominatief)
10. Ik help *die* vrouw met haar tas. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, datief)